Het vissen gebeurde in die tijd met een bamboehengel uit één stuk met een maximale lengte van ongeveer vijf meter, met een snoer van gelijke lengte, voorzien van een pauwenveer als dobber. Zo werd er al drijvende gevist. De vangst bestond in het voorjaar voornamelijk uit snoek, paling en bot. Naargelang het seizoen vorderde werden er meerdere soorten witvis gevangen, onder andere spiering, blanke voorn, serpeling, alver, kolblei, winde, karper, kopvoorn (meun), kwabaal en forel (het is niet duidelijk welke soort forel dat was, mogelijk beekforel en/of zeeforel).
Tevens werden er repen gelegd: een lang koord van vijf à tien meter lengte, waaraan om de circa dertig centimeter dunne korte zijlijntjes werden bevestigd voorzien van haken met werden met dauwpieren. De repen werden meestal ’s avonds uitgelegd. Aan het einde van het koord werd dan een steen vastgebonden waarmee de lijn werd weggeslingerd. Vervolgens werd de lijn vastgezet en aan zijn lot over gelaten. De volgende dag werd dan gekeken of er wat gevangen was. Men moet hierbij bedenken dat er hoofdzakelijk gevist werd voor de pan.
De benodigde dauwpieren verkreeg men als volgt: de tuin werd bemest met de inhoud van de beerput en lichtjes bewerkt. Daags daarna werden de pieren ‘s avonds met een zwak schijnsel van een stallicht (carbidlamp) los geschud met de riek en geraapt. Menige inwoner van Gennep verkocht in die tijd dauwpieren aan de vissers, als deze ze zelf al niet kweekten.
Verder werd er gevist met de peur. Peuren is één van de oudste vormen van vissen op paling. Men gebruikt hiervoor een eenvoudige stok waaraan een koord (een sterke hengellijn) wordt bevestigd met aan het uiteinde een pierendot of pierentros.
Die pierendot wordt als volgt gemaakt: aan een lange garendraad worden zo’n dertig tot veertig grote pieren over de volle lengte (kop in – staart uit) geregen. Vervolgens wordt die draad om de vingers tot een bosje gewonden en aan een koord bevestigd welke aan de stok wordt vastgemaakt. Om de stok met de pierendot goed te laten zakken wordt het koord met een stuk lood verzwaard.
De peurder kiest bij voorkeur donker, regenachtig en onstuimig weer, zonder maneschijn, want bij maanlichte nachten ‘loopt’ de paling slecht. Maar hij heeft, wanneer hij vanaf de kant vist, ook nog een ander hulpmiddel nodig, namelijk een bak (of een regenscherm welke open op het water wordt gezet en met een stuk ijzer aan het uiteinde van de stok wordt verzwaard) waarin hij de gevangen palingen laat vallen en bewaart. De bak wordt aan een stok bevestigd en de stok wordt in de wal vast gestoken terwijl de bak op het water rust; daar wordt ‘gepeurd’. Zo uitgerust zet de peurder zich aan wal op een stoeltje oftewel op de bank van zijn boot. Vervolgens laat hij zijn pierendot te water tot op een paar centimeters van de bodem. Sommige peurders bewegen de pierendot zonder ophouden op en neer. Treft de peurder nu een goede plek en ‘loopt’ de paling, dan duurt het niet lang of hij krijgt een soort elektrische schok, alsof hij aan de mouw van zijn jas wordt getrokken. Aan het optrekken op het kritieke ogenblik komt het er nu vooral op aan: de paling bijt – of liever zuigt – aan de pieren en laat die met zijn tanden niet los voordat hij onraad voelt. Krijgt men dus beet en voelt men de ruk aan de peurstok, dan haalt men dadelijk, maar wel voorzichtig en geleidelijk, zonder schok of ruk, de pierendot naar boven, tot boven de bak of boot en met een korte snelle zwaai laat men de aan de pierendot hangende paling daarin vallen.
Uit dit alles blijkt voldoende dat het met peuren al evenzo gesteld is als met hengelen: geduld, vaardigheid, en behoedzaamheid spelen de hoofdrol.
De spullen om te vissen kocht men in die tijd in een winkeltje in de Houtstraat nr. 13, genaamd Sèwietje. Hierin was ook een snoepwinkeltje gevestigd.
Hieronder een foto uit 1972 van Lieske van de Sèwiet die snoep voor de kinderen afweegt.
(bron: Fotogalerij Gennep, categorie ‘mensen’, zie eventueel www.gennepnu.nl/mensen3.htm).